Op het toelatingsexamen wordt
gevraagd een overmatige drieklank te enharmoniseren, en te bepalen on welke
harmonische mineurtoonsorten toonsoorten de drie enharmonisc gelijke drieklanken
thuishoren. De overmatige drieklank kan - zolang er geen chromatische tonen
in de toonsoort worden gebruikt - uitsluitend staan op de IIIe
trap in harmonisch mineur. De grondligging van de overmatige drieklank
in bovenstaand voorbeeld is dus: III in b-klein, het sextakkoord III6 in
g-klein, en het 6/4-akkoord III6/4 in es-klein. Deze toonsoorten staan
onderling
in grote-terts-afstand; dat is logisch als men bedenkt dat de overmatige
drieklank uit grote tertsen bestaat.
Het verminderd septimeakkoord staat normaal gesproken op de VIIe trap
van een (harmonische of melodische) mneurtoonsoort. Dus is de grondligging
in bovenstaand voorbeeld VII7 in d-klein, het 6/5-akkoord VII6/5 in b-klein,
het 4/3-akkoord VII4/3 in gis- (of as-)klein, en het 2-akkoord VII2 in
eis-klein (wat we natuurlijk beter kunnen schrijven als f-klein, zie de
onderste balk in het voorbeeld). Deze toonsoorten staan onderling
in kleine-terts-afstand; dat is logisch als men bedenkt dat het
overminderd
septimeakkoord uiit kleine tertsen bestaat. |