sonate
voor fluit en piano, tweede deel
Als iemand mij nog eens ooit kan vertellen, aan welke compositie(s)
van Johann Sebastian Bach dit tweede deel concreet doet denken,
dan ben ik daar dankbaar voor (ik weet het namelijk niet..). Hoe dan ook:
dat we dit deel met recht als neo-barok kunnen omschrijven, lijkt
mij duidelijk. Zowel de melodie als de harmonie in bijvoorbeeld maat 3-6
doen zeer sterk aan 'barok-gebaren' denken: zie bijvoorbeeld de sprong
van 6^ omlaag naar #7^ in maat 4/5 (ges3 - a2), nadat 6^ stapsgewijs van
beneden is bereikt, en de sprong 2^ - 6^ (c3 - ges2) meteen daarna, en
de afloop van de melodie in maat 6. Ook de harmonische progressie I
II2 VII7 I4-3 boven een tonica-orgelpunt
is nogal kenmerkend voor (het begin van) barok-stukken. Vergelijk bijvoorbeeld:
Wohltemperiertes Klavier, band 1, Preludia in C-groot en es-klein, waar
aan het begin (vrijwel) dezelfde progressie staat. De zettingstechniekvan
Poulenc wijkt overigens nogal af van wat in de barok gebruikelijk was -
soms meer, soms minder. Een duidelijk voorbeeld van wat in de Barok 'niet
kon' is de manier waarop de akkoorden in de pianopartij in maat 10 aan
elkaar worden geregen. Ook het toonsoortenplan is in Barokmuziek
slecht denkbaar (een toonsoort als bijvoorbeeld a-klein zal nog niet in
een stuk in bes-klein voorkomen).
Net zoals bij het tweede deel van de klarinetsonate is het moeilijk
definitief te bepalen hoe de vorm in elkaar zit - ook hier lijkt de compositie
sterk additief, met een weing duidelijke grote vorm. Toch zijn er misschien
twee criteria die ons kunnen doen besluiten dat het hier gaat om een driedelige
vorm -met een begingedeelte, een ontwikkelingsgedeelte en een slotgedeelte
(coda en/of reprise):
-
de hoofdmelodie is in de maten 3-18 beide keren (maat 3-10 en 11-18) 'compleet',
of: afgerond; in de maten 19-55 keert de melodie weliswaar verschillende
keren terug, maar wordt steeds slechts het begin gebruikt, en al tijdesn
dit begin gemoduleerd. Bovendien wordt na maat 19 nieuw materiaal geintroduceerd
( vanaf maat23, en opvallender vanaf maat 26)
-
In de maten 1-18 wordt gebruik gemaakt van slechts 2 toonsoorten, die bovendien
sterk verwant zijn: bes-klein en f-klein (hoofd- en dominant-toonsoort);
in maat 56-65 wordt uitsluitend bes-klein gebruikt. Vanaf maat 19 worden
andere toonsoorten geruikt, die deels ver verwijderd zijn van de hoofdtoonsoort
bes-klein. Pas tegen het einde van dit gedeelte (na maat 52) komt de hoofdtoonsoort
weer in zicht.
Deze overwegingen resulteren in het volgende vormoverzicht:
-
Maat 1-18 - dit gedeelte bestaat uit de volgende elementen:
-
maat 1/2: korte inleiding
-
maat 3-10: eerste frase, in zijn geheel in bes-klein. Bestaat uit twee
helften van ieder 4 maten, waarvan de eerste eindigt op 3^ / I in maat
6, en de tweede op 5^ / V in maat 10). Een soort 'omgekeerde periode' dus.
-
maat 11-18: tweede frase, al na 2 maten modulerend naar f-klein. Bestaat
uit twee helften van ieder 4 maten; de eerste 4 maten eindigen in maat
14 op V in f-klein, de tweede groep van 4 maten in maat 17 op I (majeur).
In maaat 17 staat dus het eerste heel slot in dit stuk - ook een reden
om 1-18 als eerste vormdeel te beschouwen. Maat 19 wordt gebruikt om te
moduleren (deze maat is dus een 'las').
-
Maat 19-55 - dit ontwikkelingsgedeelte bestaat uit
de volgende elementen:
-
maat 19-30: bestaat uit twee gedeeltes: het eerste gedeelte (maat 19-26)brengt
een gevarieerde herhaling van de kop van het hoofdthema in a-klein, met
na 3 maten een modulatie naar g-klein (maat 19-22), gevolgd door een nieuwe
voortzetting in g-klein (maat 26-29; maat 26 eerste tel = overlapping).
In het tweede gedeelte (maat 26-30) wordt een sterk contrasterend motief
ingevoerd (fluitpartij), en gemoduleerd van G-groot naar es-klein.
-
maat 31-55: dit gedeelte doet sterk denken aan het 'centrale gedeelte'
in een klassiek doorwerking. Het is hier buitengewoon lastig vorm-gedeeltes
af te bakenen, althans voorzover we er van uit gaan dat een vorm-gedeelte
normaliter meer is dan een enkel zinnetje. Ik volsta hier met een enigszins
'opsommerig' lijstje:
-
maat 31-39: gevarieerde herhaling van de kop van het hoofdthema, als in
maat 19-22, maar nu in es-klein, modulerend naar Des (maat 31-34); de vijf
daarop volgende maten 35-39 hebben als structuur: (1 + 1) +
2 + 1 : een 'faux-bourdon-motief' van 1 maat
wordt herhaald, en krijgt een vervolg van 2 maten (35-38); in maat 39 wordt
het 'faux-bourdon-motief' nogmaals herhaald,
-
maat 40-46: sequens van het 'faux-bourdon-motief' (maat 40/41), waardoor
van f-klein naar as-klein wordt gemoduleerd (en het slot is vreemd genoeg
in/op B in maat 41); maat 41-46: 'tussenstukje, modulerend van B-groot
via A-groot naar fis-klein
-
maat 47-55 opbouw in de richting van de dominant van f-klein: begint in
c-klein met het 'faux-bourdon-motief' in c-klein (2x 1 maat), eindigend
in C-groot. Dit C-groot is de dominant van f (en f is de dominant van de
hoofdtoonsoort). Via een chromatische daling in de bas in de maten 49-51
wordt de f 'definitief' bereikt in maat 52. Zodat we de maten 52-5 zouden
kunnen beschouwen als het/een dominant-orgelpunt
Maat 56-65: reprise annex coda, in zijn geheel in bes-klein.
De hoofdmelodie wordt wel al in de eerste 4 maten veranderd om een uitstapje
naar de subdominant te kunnen maken. Vanaf maat 60 wordt gebruik gemaakt
van de 'nieuwe voortzetting'. zoals deze voor het eerst voorkwam in de
maten 23/24. Net als in de eerste delen van fluit- en klarinetsonate valt
dus op dat dit deel een korte 'reprise' heeft - die bovendien bepaald niet
letterlijk is, en ook enigszins de functie van coda (of 'samenvatting')
lijkt te hebben.
Opvallend in het gehele deel is - net als in het eerste deel - dat steeds
dezelfde tonen als melodische steunpunten optreden. Deze steunpunten worden
veelal verbonden door Sekundgang. Zo wordt in de 'inleiding'
(maat 1-3) de toonsoort bes-klein 'omschreven', en tegelijk de (in abstracte
zin) wisseltoon ges2 bereikt, van waaruit vanaf maat 3 de
steuntoon f3 / f2 (kwint van bes-klein) wordt bereikt. In de eesrte helft
van de eerste frase (maat 3-6) is duidelijk een Sekundgang f - es - des
te ontwaren, onderverdeeld in twee helften - waarbij de tweede helft start
op de wisseltoon ges: f3 / f2 - es3 // ges3 / ges2 - f2 - es2
- des2.Maar in de tweede helft van de eerste frase (maat 7-10) blijkt dat
de f op het hoogste niveau nog steeds de toon is 'waarom alles draait':
met name vanaf maat 8 is dit duidelijk: we zien een wisselbeweging f-e-f.
Het lijkt overigens alsof hier naar f-klein wordt gemoduleerd. Maar door
het majeur-slotakkoord in maat 10 blijkt dat bes-klein de toonsoort blijft
(het F-groot akkoord kan worden opgevat als V in bes-klein).
In de tweede frase wordt wel naar f-klein gemoduleerd. De melodie wordt
veranderd vanaf de tweede helft van maat 12 (vgl. maat 4). De modulatie
gebeurt op de keper beschouwd op heel eenvoudige wijze: in maat 12 wordt
de dominant van bes-klein mineur gemaakt, waarna bevestiging van f-klein
volgt in maat 13/14 met VI7 - #IVov6 - V . In feite
is alleen de verbinding van beide akkoorden in maat 12 (es-klein7
en f6) opvallend, met name door de plotseling intredende f-klein-samenklank.
Duidelijk is ook in deze tweede frase dat de toon 5^ (of 1^ in f-klein)
melodisch de boventoon voert. Merkwaardig is dat de tweede helft van de
tweede frase (maat 15-17) 'eigenlijk' een maat te kort is (3 in plaats
van 4 maten - of hangt dit samen met het gebruik van de laatste maat van
dit gedeelte (18) als 'lasmaat'?): |
voorbeeld 20 |
maat 1-18 |
 |
Kenmerkend: het begin van het middendeel staat in a-klein. Kenmerkend
in zoverre, dat we ook in de andere tot nu toe besproken delen nogal eens
modulaties op secunde-afstand tegenkwamen. En net als bijvoorbeeld in het
tweede deel van de klarinetsonate lijkt ook hier de conclusie gerechtvaardigd
dat a-klein niet echt van structurele betekenis is. Dit blijkt vooral omdat
al in de vierde maat (22) wordt gemoduleerd (naar g-klein). De maten 26-30
vind ik, vooral vanwege het motiefje in de fluitpartij, de eigenaardigste
maten van dit deel - vooral omdat dit motiefje nergens terugkeert, en nogal
contrasteert met zijn omgeving.
We zouden kunnen stellen dat in de maten 19-30 sprake is van een stijgende
Sekundgang e3 - fis3 / fis2 - g2 /g 3 (zie de maten 19, 22 en 25/26).
De g2 valt dan in maat 30 terug naar de fis (hier inmiddels ges, die terts
blijkt te woren in es-klein vanaf maat 31). Een reductie: |
voorbeeld 21 |
maat19-30 |
 |
Gezien vanuit de hoofdtoonsoort bes-klein is de toonsoort es-klein
vanaf maat 31 een stuk 'logischer' dan a-klein in maat 19. Maar omdat het
in de maten 31-34 gaat om een citaat van de maten 19-22 is ook es-klein
slechts van korte duur: in de vierde maat wordt gemoduleerd naar Des (er
staat tenminste een dominant van Des-groot in maat 34..). En als we de
bovenstem-Sekundgang net zo interpreteren als in de maten 19-22, staat
in de maten 31-34 een stijgende Sekundgang bes1 - c3. Het vervolg is echter
anders dan gedacht: niet Des-groot, maar f-klein wordt vanaf maat 35 de
toonsoort: de leidtoon c wordt dus als het ware 'ontkend' en opgevat als
5^ in f-klein.
Het zal duidelijk zijn dat de c in de hele 'faux-bourdon-episode' in
de maten 35-38 de enige belangrijke melodische steuntoon blijft. En dat
de harmonie waar alles om draait, en steeds weer op uitkomt, de Ve trap
is. Het lijkt dus. alsof we een soort dominat-orgelpunt hebben bereikt,
en dat nu een tonica in f-klein zal volgen. Dit gebeurt echter niet: vanaf
maat 40 volgt een aantal snelletoonsoortwisselingen, waarbij ook de melodische
steuntonen snel meeveranderen, en nu sprongsgewijs:
-
in de maten 40-43 wordt al direct gemoduleerd naar as-klein (=gis-klein;
as-klein = IIIb3 in f-klein), en bevatten al na een maat een
volgende modulatie naar B-groot (gis-klein = VI in B-groot). De melodische
steuntonen zijn hier: es3 en fis3/fis2; de maten 44-46 moduleren vervolgens
van A-groot naar fis-klein (=VI in A). De aansluiting B-groot/A-groot in
maat 43/44 is nauwelijks een modulatie te nomen, maar eerder 'naast elkaar
plaatsen'. De belangrijkste steuntoon is hier de a2 (maat 44), en misschien
de cis2 in maat 46 (in de pianopartij).
-
de toonsoort c-klein in maat 47 wordt evneneens zonder slag of stoot bereikt
(c is tritonusverwant met fis). Na twee maten (aan het eind van maat 48)
horen we een a-klein-drieklank in sextligging - deze samenklank kan natuurlijk
VI in C-groot zijn, maar ook worden opgevat als dominant in F-groot (namelijk
als III6). Dit laatste lijkt te gebeuren want in maat
49 bereiken we een akkoord op f. Toch is in de maten 49-51 m.i. iets anders
aan de hand: namelijk een voortzetting van de faux-bourdon-techniek, maar
nu met iets andere middelen, namelijk enigszins merkwaardig klinkende akkoorden
(mengvormen tussen majeur, mineur en overmatig). Hoe dan ook: in maat 51
wordt een V7 op C bereikt, en is de toonsoort f-klein. De daarop
volgende 4 maten (52-55) worden gebruikt om terug te moduleren van f-klein
naar bes-klein. Melodische steuntonen vanaf maat 47 zijn volgens mij g3
- f3 en f2 - ges1. Opvallend hieraan is vooral dat de f (5^ in bes-klein)
terugkeert, en met twee verschillende 'wisseltonen' wordt omspeeld: g (#6^
in bes-klein) en ges (6^ in bes-klein)
|
voorbeeld 22 |
maat 31-55 |
 |
In het gehele slotgedeelte (maat 56-65) lijkt mij de 5^ (f3 / f1) de
belangrijkste melodische steuntoon. Opvallend is dat al direct in de tweede
maat (57) de weg naar de subdominant wordt ingeslagen (via een dominant
akkoord op bes). En dat vanaf maat 60 een stukje middendeel wordt ingevoegd,
waardoor toch het karakter van een samenvatting ontstaat: |
voorbeeld 22 |
maat 56-65 |
 |
|