sonate
voor fluit en piano, eerste deel
Op het eerste gezicht (en gehoor) lijkt het eerste deel van de fluitsonate
een wat helderdere, minder 'weerbarstige' structuur te hebben dan het eerste
deel van de klarinetsonate. Eveneens op het eerste gezicht is er echter
ook een aantal direct in het oog springende overeenkomsten, zoals:
-
een 'hoofdthema' dat na 8 maten op een dominant eindigt, vervolgens wordt
herhaald, en in de nazin van de herhaling (maat 13-16) moduleert - vergelijk
maat 1-16 van de fluitsonate met maat 19-38 van de klarinetsonate
-
een vorm die weinig op lijkt te hebben met de traditionele sonatevorm
-
een toonsoortenplan dat in ieder geval ten dele de meer traditionele relaties
zoals hoofdtoonsoort/dominanttoonsoort lijkt te vermijden, of op zijn minst
lijkt te verhullen. Opvallende overeenkomst is vooral het gebruik
van de grote-terts-afstand.
-
de verschillende thematische gegevens worden zonder al te veel omhaal na
elkaar gebracht: in de regel volstaan enkele maten 'las' - vergelijk bijvoorbeeld
de maten 31-33 van de fluitsonate met de maten 37-39 van de klarinetsonate.
In de regel wordt in zulke 'las-maten' nog even voortgeborduurd op materiaal
van het voorafgaande (meestal in de vorm van afsplitsing(en)), en tegelijk
gemoduleerd.
-
het hier en daar door elkaar gebruiken van majeur en mineur. Frappante
is bijvoorbeeld het slot van dit eerste deel: de fluitpartij 'twijfelt'
tussen E-groot en e-klein in maat 133 (het slotakkoord zelf is vervolgens
wel majeur) Zie ook de pianopartij in maat 132!
-
ook in het eerste deel van de fluitsonate is sprake van zoiets als een
'middengedeelte': in de klarinetsonate was dit het Tres calme, hier
lijken de maten 73-98 (of evt. al vanaf 67) daarvoor in aanmerking te komen
(die weliswaar ietssneller zijn dan de omringende maten, maar o.a.
door de grotere notenwaardes in de begeleiding toch een rustiger indruk
maken dan de maten ervoor en erna).
-
De functies reprise, coda en 'samenvatting' lijken door elkaar te lopen:
vergelijk de lengte en het materiaal vam de maten 98-136 in de fluitsonate
met 106-133 in de klarinetsonate.
Laat ik net als bij de klarinetsonate beginnen met een poging tot vormoverzicht:
-
Maat 1-33: het stuk begint met een hoofdthema van 8, of wellicht
16 maten. Maat 1-8 blijven in e-klein , maat 9-16 moduleren (in de tweede
helft) naar C-groot. Via een kleine 'las' in de piano (maat 17/18) wordt
teruggekeerd naar e-klein, waarna een gevarieerde herhaling volgt van de
maten 9-16. Maar de maten 23-25 komen uit op V in a-klein (V in maat 25
wordt bereikt vanuit #IVdv6/5
- merkwaardig dat Poulenc geen
dis
maar
es
noteert...).
Vanaf maat 27 wordt gevarieerd, en vooral: ingekort. Twee keer wordt de
dominant van a-klein bevestigd (in maat 28 en 30, beide keren vanuit een
tritonusverwant
akkoord op bes). De derde keer (vanaf maat 31) wordt nog verder afgesplitst,
en uiteindelijk via een cis-klein-akkoord (=des-klein, een soort bVIb3
in
F) de dominant van f-klein bereikt (dat we daarna in F-groot doorgaan
kunnen we in maat 33 nog niet weten..).
-
Maat 34-66: in dit gedeelte wordt een nieuw element toegevoegd,
vanaf
maat 34. Frappant is dat dit niet betekent dat het oorspronkelijke thema
(hoofdthema?) uit beeld verdwijnt, integendeel: vanaf maat 41 zien we dit
weer terug. Wel neemt het thema hier deels 'doorwerkingskarakter' aan -
door de modulaties, en het gebruik van ingekorte varianten. Het nieuwe
gegeven zelf (maat 34-40) staat in F-groot. Door het spel met een drieklank
op as (bIIIb3 ? ) en dominant septime-akkoorden
op E en A (???) lijkt de toonsoort steeds in gevaar, maar uiteindelijk
eindigen we toch in maat 40 op V7 +13 in f-klein. Het
gedeeltelijke hoofdthema dat nu volgt blijft in f, maar wordt vanaf maat
45 gevolgd door 2 sequenzen, waarvan de eerste duidelijk in es-klein staat,
en de tweede in de melodie de suggestie wekt van bes-klein - maar
door de harmonie (dominant-akkord op Des) wordt toch verwarring gezaaid.
In ieder geval is de piano-inzet in 51 duidelijk in a-klein, evenals het
nu weer 'complete' hoofdthema (dus zijn de maten 53-60 in zijn geheel identiek
aan maat 1-8, alleen nu in a). De maten 61-66 vormen een slotgedeelte (tenslotte
moet er ergens iets een keer op een tonica eindigen...). De toonsoort blijft
ongewijzigd a-klein.
-
Maat 67-98: Middengedeelte. Dat wil zeggen: in feite zijn
de maten 67-72 de aanloop naar dit middengedeelte (de 'las'): hier
wordt op hoogst eigenaardige manier 'gemoduleerd' van a-klein, via fis-klein
naar f-klein (waarna het eigenlijke middendeel vervolgt in F-groot). Het
middengedeelte opent met een groep van 7 maten (3+4). Aan het eind van
deze 7 maten wisselt de toonsoort naar f-klein. Handig in verband met het
begin van de volgende frase in Des-groot (VI in f-klein).. Deze volgende
frase krijgt in maat 85 een 'open eind' op de samenklank des-a-c-es, die
een soort vertraging voor I in Des, maar net zo goed voor I6 in
A kan vormen (cis-a-bis-es?). Dit laatste gebeurt: vanaf maat 86 is de
toonsoort A-groot. De stap naar C-groot is vervolgens niet zo groot: in
89 wordt een bijna-sequensje gemaakt van de harmonie van de maat ervoor
- I6 -V7 +13 in C-groot. C-groot blijkt echter niet
het doel. Weliswaar wordt het begin van het thema nog in C geciteerd (maat
92/93), maar maat 94 betekent al het begin van het einde van deze toonsoort:
we keren terug naar a-klein/A-groot (ook hier een merkwaardige menging
van majeur en mineur, zie de c en cis in maat 97 en 98). Het lijkt mij
niet verkeerd er van uit te gaan dat F en A/a de belangrijkste toonsoorten
zijn in het gehele middengedeelte, met Des als 'verbindend element' op
het tweede plan. C lijkt slechts van secundaire betekenis.
-
Maat 99-136: deze maten zijn te beschouwen als 'slotgedeelte' met
reprise- en coda-trekjes. Meteen al aan het begin maakt Poulenc gebruik
van een soort recombinante DNA-techniek avant la lettre: de eerste helft
van het hoofdthema in a-klein (maat 99-102) wordt gecombineerd met de tweede
helft in e-klein (maat 103-106). Natuurlijk is dit eigenlijk geen probleem:
de eerste helft eindigt immers op een I in a - deze kan gemakkelijk worden
'hergebruikt' als IV in e (of, zoals we misschien in eerste instantie denken:
VI in C?).Vervolgens worden de maten 9-18 letterlijk geciteerd (hier: 107-116,
dus herhaling van het thema, nu modulerend van e-klein naar C-groot, en
terugkeer naar V in e-klein via de 'piano-las' in 115/116, als in maat
17/18). Deze maten hebben zonder twijfel het meest reprise-karakter, vooral
door de letterlijkheid van de herhaling. De maten 117-121 zijn tot op zekere
hoogte nieuw, en lijken vooral als doel te hebben verwarring te zaaien
over de majeur-/mineur-kwestie: sommige klanken horen in e-klein, sommige
in E-groot thuis.. Waarom dit gebeurt wordt vanaf maat 122 duidelijk: hier
wordt een gedeelte van het middendeel herhaald (vgl maat 86-91),
en tot maat 127 tamelijk letterlijk. Dus zoals de maten 86-91 van A naar
C moduleerden, wordt hier gemoduleerd van E naar G (zie maat 126). Maar
de laatste maten zijn anders: in maat 127/128 wordt de toonsoort G nier
werkelijk bereikt: we blijven in e (wel mineur inmiddels). De laatste maten,
vanaf 129, zijn te beschouwen als echt coda-achtig. De toonsoort blijft
e (of toch E-groot? - ik denk het niet, maar wie zal het met zekerheid
zeggen?)
Opvallend aan het toonsoortenplan van het gehele deel is m.i. vooral, dat
enerzijds weliswaar de kwintafstand van groot belang is (e - a) - waarbij
we , gezien de toonsoort van het laatste deel (A-groot) misschien
kunnen veronderstellen dat e 'in het groot' op te vatten is als dominant
van a. De kwintrelatie speelt een hoofdrol in de transpositie van
materiaal (zie het hoofdthema, en de transpositie van middengedeelte-materiaal
vanaf maat maat 122), en in modulaties (bijvoorbeeld: modulatie
e --> a in maat 19-26). Anderzijds is tegelijk de grote terts-relatie prominent
aanwezig: in het eerste gedeelte (maat 1-32) e-klein / C-groot en a-klein
/ F-groot, in het tweede gedeelte (maat 34-66) F-groot en f klein / a-klein,
in het middengedeelte (maat 73-98) F groot en f-klein / Des-groot / A-groot,
in het slotgedeelte (vanaf maat 99) weer e-klein en E-groot /C-groot .
Het lijkt alsof deze tertsverwante toonsoorten meestal als het ware
'aan een hoofdtoonsoort worden gehangen', want in het eerste gedeelte zijn
e en a onmiskenbaar het belangrijkst, evenals in het slotgedeelte. Alleen
het tweede gedeelte en het middengedeelte zijn twee tertsverwante toonsoorten
de hoofdzaak (resp F/f en a, en F/f en A) - maar ook hier zou men kunnen
vermoeden dat 'in het groot' de toonsoorten F-groot en f-klein 'op een
lager niveau staan' dan a en A (tenslotte zijn a-klein en A-groot hier
de slot- of 'doel'-toonsoorten). Zo gezien is de toonsoort a-klein of A-groot
wel heel erg belangrijk in het gehele eeerste deel: zo belangrijk dat twijfel
gerechtvaardigd lijkt of de 'geheime' grondtoon niet toch a is (in plaats
van e).
Hieronder een schemaatje van de toonsoorten van het gehele eerste deel: |
voorbeeld 10 |
toonsoortenplan van het eerste deel |
 |
Evenals bij het eerste deel van de klarinetsonate zou een mogelijke
vraag bij dit eerste deel kunnen zijn: wat zijn de factoren die ons dit
stuk als samenhangend doen ervaren? Naast wellicht de hierboven geschetste
harmonische samenhangen, vallen zaken op die vooral de melodie betreffen,
zaken die het m.i. mogelijk maken binnen dit deel ook
divers
materiaal
als samenhangend op te vatten - namelijk:
-
Sekundgang in melodieen, veelal deels chromatisch; in de meeste gevalllen
dalend, een enkele keer (chromatisch) stijgend. Zie bijvoorbeeld maat 1-4,
en vergelijk met maat 92-95.
-
gebruik van de tonen van een bepaalde drieklank als melodische steunpunten,
waarbij tonen direct naast deze drieklankstonen kunnen worden opgevat als
(in abstracte zin) wisseltonen, dus als (quasi-)dissonant.
Een voorbeeld: de hoge c in maat 5 klinkt in het c-akkoord natuurlijk als
consonant,
maar
in meer 'abstracte' zin is hij op te vatten als
wisseltoon ten opzichte
van de b (die in maat 8 via de ais in maat 7 wordt bereikt).
-
de keus van melodische steunpunten (tonen van een drieklank) lijkt samen
te hangen met de tertsverwantschap in de harmonie: zo wordt in maat 4 aan
het eind van een chromatisch dalende Sekundgang de g bereikt, 3^ van e-klein
- deze g maakt echter ook deel uit van de C-groot-drieklank, namelijk als
kwint (zie maat 5).
Om te demonstreren hoe de Sekundgang in zijn werk gaat/kan gaan
en waar melodische steunpunten zitten, hieronder een reductie van de eerste
33 maten. Onder het voorbeeld tevens een harmonische analyse:
|
voorbeeld 11 |
reductie van maat 1-33 |
 |
Zoals uit bovenstaand voorbeeld
moge blijken zijn de eerste 4 maten op te vatten als een Sekundgang van
8^ naar 3^ (van e2 naar g1), en maat 5-8 als gang naar 5^ vanuit de wisseltoon
6^ (en via #4^). Samen vormen de belangrijkste steuntonen e, g en b natuurlijk
de e-klein-drieklank. Het voornaamste verschil met de maten 9-16 is zo
gezien dat in maat 16 de 'wisseltoon' 6^ (c2) belangrijker wordt: de frase
eindigt
hier
immers op - maar in de twee toegevoegde maten 16 en 17 zien we toch de
gang naar 5^ (b1) weer terug (en weer via #4^). In feite wordt dit 'spelletje'
voortgezet in de maten vanaf maat 19: weer de chromatische gang 8^ - 3^
, en weer de wisseltoon 6^ (c3/c2) die terugleidt naar 5^ (b1) - alleen
is nu de
functie van de b1 aan het eind veranderd: niet langer
kwint van e-klein, maar 2^ in a-klein. 'Omgekleurd' dus als het ware...
Vanaf maat 27 doet een nieuwe 'wisseltoon' zijn intrede: de f (als bovenwisseltoon
van de e, ofwel als 6^ in a-klein).
Het 'soortelijk gewicht' van de in maat 1-33 gebruikte toosoorten hangt
volgens mij sterk samen met de hierboven geschetste melodische verbanden:
e-klein is in dit gedeelte overduidelijk de hoofdtoonsoort, C-groot
is een soort 'wisseltoonsoort' (of misschien zouden we het begrip dissonante
toonsoort kunnen uitvinden?), a-klein is alleen aan het eind van (secundair)
belang.
Ook vanaf maat 34 kan een reductie wellicht melodische samenhang zichtbaar
maken. Vanaf maat 52 zijn overigens de belangrijkste steuntonen gemakkelijk
te zien, omdat het hier natuurlijk om vergelijkbare tonen gaat als in het
begin van het stuk, alleen nu in a klein: 1^ of 8^ (a2 / a1 in maat 53)
3^ (c3 in maat 56) en een vanuit #4^ bereikte 5^ (e2 in maat 60),
en tenslotte - en dit is nieuw - aan het eind 1^ (a1 in maat 61-66). 6^
treedt weer op als wisseltoon (f3 / f2 ). In een breder perspectief kan
nu de f, belangrijkste steuntoon vanaf maat 34, worden opgevat als de wisseltoon
6^ in a-klein (en daarme de toonsoort F-groot / f-klein als een secundaire
toonsoort,
vergelijkbaar met C in maat 1-33). En gezien de structuur en het sequenspatroon
in de maten 41-52 kunnen deze maten worden beschouwd als melodische verbinding
naar de toonsoort a (en naar de melodische steuntoon a in maat 53):
41-44 |
45-48 |
49-52 |
f2 ----------------->g3
(stijgende secunde) |
es2--------------------->f3
(stijgende secunde) |
bes1------------->f2------------->e1
(stijgende kwint/dalende secunde) |
f2 - e2 - es2 - d2- c2
(dalende Sekundgang) |
es2 - d2 - des2 - c2 - bes1
(dalende Sekundgang) |
bes1 ----------------------->a1
(dalende secunde) |
Uiteindelijk een dalende Sekundgang van f2 naar a1 dus (deels chromatisch,
deels diatonisch) - duidelijk een verband met bijvoorbeeld de eerste 4
maten van het stuk, waar ook een dalende lijn met sextomvang te zien was
(zie voorbeeld 11 hierboven). We zouden kunnen
zeggen dat de lijn f2-a1 loopt van de 6^ in a-klein (wisseltoon) via de
bes (b2^, bovenwisseltoon boven 1^ in a) naar a. Een reductie van maat
34-66: |
voorbeeld 12 |
reductie van maat 34-66 |
 |
Misschien is de 'las' in de maten 67-72 wel het merkwaardigst moment
in dit deel: het fis-klein lijkt uit de lucht te komen vallen, en ook de
wending naar f-klein in maat 71 (simpelweg door de harmonie een halve toon
naar beneden te schuiven bereikt fis6 ---> f6) heeft
iets willekeurigs. Misschien kan de 'steun- en wisseltonen-theore' hier
een begin van een verklaring bieden. Het blijkt namelijk dat in het middengedeelte
vanaf
maat 73 in eerste instantie de tonen f2 en c3 / c2 als steunpunten gaan
fungeren. En het lijkt alsof in de maten 67-72 niet zozeer de fis, maar
eerder de cis als steunpunt van belang is. En daarmee bevinden we ons weer
min of meer op bekend terrein: de cis leidt van bovenaf naar c (zie maat
70/71), en kan dus - als des gelezen - worden opgevat als als 6^, als bovenwisseltoon
voor de 5^ in f-klein (vergelijkbaar met de rol van de tonen c en f in
de maten hiervooor dus). We kunnen dus misschien zeggen dat een toonsoort
als fis-klein vooral wordt gebruikt om melodische redenen
(en dus niet zozeer om harmonische.. - mischien kunnen we het begrip 'melodische
toonsoort' introduceren?) Harmonisch gezien kan de wending in maat 71/72
worden gezien als variant op een faux-bourdon-zetting: |
voorbeeld 13 |
maat 67-72 |
 |
Aan het begin van het middengedeelte zijn de belangrijkste melodische
steuntonen de 1^ (f2) en 5^ (c3 / c2) in F-groot. Frappant is dat f2 en
c2 ook weer met een dalende Sekundgang worden verbonden. In maat 76 wordt
ook de a (de 3^) belangrijk: dus weer vormen de melodische steuntonen onderling
de (tonica-)drieklank. Alle drie deze tonen hadden ook in de maten 1-66
al een prominente melodische functie. Verder verwijderde steuntonen worden
opgezocht vanaf maat 78: eerst wordt (doordat de toonsoort wijzigt in f-klein)
de as2 (3^ in f-klein) ingevoerd, en in de daarop volgende sequens komen
we steeds verder van huis, met de toonsoort Des-groot, en des2 en as2 als
melodische steuntonen. In maat 82 wordt overigens de de as1 'vermeden',
en veranderd in a1. Deze a vormt de melodische verbinding (leidtoon) naar
de bes1.
We kunnen misschien zeggen dat deze bes weer terugleidt naar de a, die
samen met de e en de cis de 'steuntonengroep' vorm vanaf maat 86 (inmiddels
in de toonsoort A-groot). Op het moment dat een dalende Sekundgang vanaf
gis3 ingezet lijkt te worden (gis3 en fis3 in maat 89) die lijkt te zijn
gericht op de 5^, e3, wordt deze 'omgebogen': de fis3 wordt gebruikt als
leidtoon (#4^) voor g3, 5^ in C-groot. In 92/93 wordt gependeld tussen
1^ en 5^ in C, waarna vanaf maat 94 een chromatische stijging wordt ingezet
tot de e2 wordt bereikt, de 5^ in A-groot (die hiervoor ook steuntoon was,
als 3^ in C, zie maat 90).
Vanuit de toonsoorten a-klein en e-klein gezien kunen we wellicht stellen
dat dit middengedeelte (in het groot gezien) start vanuit de 'bekende wisseltonen'
c en f (tot maat 77), met de a als 'hoofdsteuntoon' daar tussenin. Vervolgens
wordt de as (of gis ingevoerd, de leidtoon van a, en vervolgens de des
(=cis, 3^ in A-groot, of - als des - bovenwisseltoon b4^ in a-klein) Via
de bes in maat 83-85 (b2^ in a) wordt teruggekeerd naar a, c (in maat 92)
en e (in maat 95 en 97/98).
Een reductie van het middengedeelte: |
voorbeeld 14 |
reductie van het middengedeelte |
 |
Eigenaardig: als ik zou moeten kiezen tussen a of e als grondtoon zou
ik tot nu toe uiteindelijk kiezen voor de a - en zonder al te veel
aarzeling, ondanks het begin in e-klein..
Misschien dat de genetische manipulatie zoals die plaatsvindt in de
maten 99-106 uiteindelijk de balans (vooralsnog) doet doorslaan ten gunste
van e? We zien hier immers dat de 'steuntonengroep' a1 --> (e2) --> c2
als het ware 'omklapt' naar de steuntoon b2 / b1 (ofwel: de c wordt uiteindelijk
opgevat als instabiele toon, namelijk als 6^ in e-klein, die zoals
ons al genoegzaam bekend is, via #4^ aanstuurt op 5^ in maat 106).
De rest van he het deel laat voornamelijk weer de bekende steuntonen
zien, met hun 'wisseltonen': |
voorbeeld 15 |
reductie van de maten 99-136 |
 |
Misschien moet een van de meer algemene conclusies over dit deel luiden
dat toonsoorten veelal worden gebruikt als uitdrukking ('uitcomponeren)
van melodische dissonantie. Vergelijk de opmerkingen over de 'las'
vanaf maat 67 hierboven: mutatis mutandis kunnen we stellen dat a-klein
en e-klein de hoofdtoonsoorten zijn, en de overige toonsoorten als 'melodische
toonsoorten' beschouwen. |
|