home  > 
muziektheorieanalyse  > inleiding analyse en harmonie > tonaliteit en muzikale structuur
 
a. de tonen van de toonsoort; doorgang en wisseltoon

Als eerste voorbeeld het thema van het eerste deel van de sonate in A gr.t., KV 331 van Mozart. Naar aanleiding van de analyse van dit thema zullen enkele algemene aspecten van het tonale toonsysteem aan de orde komen. 

voorbeeld 3
Mozart: Sonate in A gr.t., KV 331, thema van het eerste deel
< open dit voorbeeld in een apart venster >
Het gaat bij dit voorbeeld klaarblijkelijk om een tonaal muziekstuk, aangezien de toon A duidelijk als tooncentrum is waar te nemen. De vraag is dan: wat betekent 'tooncentrum' eigenlijk, en vervolgens: hoe komt het dat wij de toon A zo vanzelfsprekend als 'centrum' waarnemen? Een antwoord als: "er staan drie kruisen aan de sleutel" telt natuurlijk niet - het stuk zou dan immers net zo goed bijvoorbeeld in fis-klein kunnen staan. De oplossing ligt eerder in de structuur van het tonale toonsysteem, in ons geval: in de structuur van de toonsoort A-groot. Bovendien zal een componist vaak op een manier met een toonsoort omgaan die ons luisteraars er toe 'dwingt' een bepaalde toon als 'centrum van de muzikale gebeurtenissen' te horen;  dit is erg duidelijk in dit Mozart-voorbeeld.

De melodische afsluitingen in de maten 8 en 18 maken al veel duidelijk: beide keren eindigt de bovenstem op de toon A, en is duidelijk sprake van ontspanning. Kennelijk fungeert de A dus als doel, en tevens als rustpunt in de melodie; alle andere tonen van de melodie zijn minder stabiel dan de afsluitende A. De luisteraar heeft bij de andere melodie-tonen het gevoel dat nog melodische beweging moet volgen, met andere woorden: dat nog een meer of minder grote melodische spanning aanwezig is. We kunnen ook zeggen: behalve de slottoon A suggereert iedere toon van de melodie - omdat een bepaalde spanning ten opzichte van het tooncentrum A bestaat - de noodzaak van muzikale beweging.

Het is de relatie tussen spanning en ontspanning, tussen beweging en rustpunt die de toon A als centrale toon van de toonsoort hoorbaar maakt. Zo'n centrale toon wordt  grondtoon of tonica genoemd. Alle andere tonen van een toonsoort staan in een bepaalde, vaste relatie tot de tonica, waarbij de tonica meestal - zoals in voorbeeld 3 - als doel, als eindpunt fungeert. Vaak is de tonica bovendien het beginpunt: een muziekstuk beweegt zich dan als het ware 'van tonica naar tonica', of: 'van ontspanning naar spanning, en weer terug naar ontspanning'.

De relatie tussen de grondtoon en de overige tonen in een toonsoort wordt enigszins zichtbaar als de tonen stapsgewijs (= in secundes) stijgend of dalend worden opgeschreven: we noteren dan de toonladder van (in dit geval) A-groot. Deze toonladder bestaat uit zeven tonen, maar meestal wordt de grondtoon aan het begin en het eind van de ladder genoteerd (eigenlijk: grondtoon en octaaf). Een toonladder is in feite een abstractie van de toonsoort, en de eenvoudigste manier om de toonvoorraad van een bepaalde toonsoort zichtbaar te maken: 

voorbeeld 4
toonladder van A groot
Deze toonladder bestaat uit grote en kleine secundes (ook wel hele en halve tonen genoemd). Tussen de derde en de vierde toon, en tussen de zevende toon en de grondtoon bevindt zich een kleine secunde (halve toon); de overige afstanden zijn grote secundes (hele tonen). Een dergelijke toonsoort - een toonsoort waarin vijf grote en twee kleine secundes voorkomen - wordt diatonisch genoemd. 

De meeste tonen in de toonsoort hebben - net als de tonica - een speciale naam; een andere mogelijkheid om een toon in een toonsoort te beschrijven is het noemen van het interval (=de afstand) tot de grondtoon. In voorbeeld 4, en in het onderstaande overzichtje wordt voor de intervallen een 'notatie met een dakje' gebruikt - dit is om aan te geven dat het hier niet gaat om 'zomaar' een secunde, terts enz., maar om de secunde, terts etc. in de toonsoort, oftewel: vanaf de grondtoon: 
1^  prime tonica (grondtoon) 
2^  secunde [in het engels wel genoemd: 'supertonic']
3^  terts (boven)mediant (= een terts boven de grondtoon)
4^  kwart subdominant (of: onderdominant)
5^  kwint dominant
6^  sext (onder)mediant (= een terts onder de grondtoon)
7^  septime leidtoon
8^  octaaf  tonica (grondtoon) 

De meeste 'speciale'; namen rechts in het schema worden vooral gebruikt als een toon een harmonische functie heeft.

Een 'mysterieuze' eigenschap van muziek, van tonen in een bepaald verband is dat er beweging gesuggereerd lijkt te worden (in tonale muziek onder andere door middel van het spel met spanning en ontspanning, zie de beschrijving van de rol van de tonica hierboven): bij het beluisteren van muziek heeft men het gevoel dat bepaalde tonen naar bepaalde ander tonen 'toe gaan'; of 'toe moeten gaan'. In tonale muziek wordt dit effect - onder andere - veroorzaakt door de mate waarin bepaalde tonen in de toonsoort stabiel of instabiel zijn. De stabielste toon is de tonica, maar ook de terts en de kwint van een toonsoort zijn tamelijk stabiele tonen (hoewel minder stabiel dan de grondtoon); deze kunnen bijvoorbeeld uitstekend dienen als beginpunt van een melodie. Ook kunnen 3^ en 5^ 'doeltoon'; zijn voor andere, nog minder stabiele tonen. Samen met de tonica vormen 3^ en 5^ de drieklank op de grondtoon, de tonica-drieklank

voorbeeld 5
tonica-drieklank
Aangezien de grondtoon de stabielste toon in de toonsoort is, is de drieklank op de grondtoon ook de stabielste van alle drieklanken in een toonsoort. Stabiel betekent in dit verband zoveel als: het minst naar beweging verlangend, het meest in rust. 

Als de toonladder van A groot wordt gespeeld of gezongen met bijvoorbeeld een liggenblijvende tonica-drieklank als begeleiding is moeiteloos vast te stellen dat 1^ (of 8^), 3^ en 5^  stabiele tonen zijn. De overige tonen lijken onderweg te zijn naar één van de tonen van de tonica-drieklank: ze treden op als - instabiele - doorgangen
voorbeeld 6
stabiele en instabiele tonen in de toonladder
Uiteraard (en gelukkig) is stijgend of dalend spelen van een toonladder bepaald niet de enige mogelijkheid, en daarom is voorbeeld 6 met de nodige voorzichtigheid te genieten: zoals het noteren van een toonsoort 'in toonladder-vorm' een abstractie is, zo is het aangeven van relaties tussen tonen in de toonsoort door middel van pijltjes als in bovenstaand voorbeeld een generalisatie: er zijn uiteraard oneindig veel mogelijkheden om de tonen van een toonsoort op elkaar te laten volgen. Toch zijn er een paar 'patronen' die van bijzondere betekenis zijn, omdat ze de mogelijkheid om tonen een verschillend 'gewicht', een verschillende stabiliteit, toe te kennen goed zichtbaar maken. Voorbeeld 6 liet de mogelijkheid zien een stabiele toon te bereiken of te verlaten via een doorgang; een stabiele toon kan echter ook worden omspeeld, door de toon erboven of eronder, of door allebei: de toon die de stabiele toon omspeelt wordt dan wisseltoon genoemd (in voorbeeld 7a: bovenwisseltoon; in voorbeeld 7b: onderwisseltoon; in voorbeeld 7c zou men kunnen spreken van een 'dubbele wisseltoon'): 
voorbeeld 7
wisseltoon
De zevende toon van de toonsoort (het septime) speelt een bijzondere rol: in feite is dit de minst stabiele toon van de toonsoort. De naam leidtoon  duidt ook op instabiliteit: de zevende toon heeft namelijk de neiging te stijgen, op te lossen naar de grondtoon; dit komt, behalve door de 'aantrekkingskracht' van de tonica,  vooral door de halve toonsafstand tussen zevende toon en grondtoon. Bij de halve toonsafstand tussen 3^ en 4^ ligt dit anders: Gezien 'vanuit de tonica'; (dus bijvoorbeeld met een tonica-drieklank als 'begeleiding') zal 4^ meestal de neiging vertonen naar 3^ te dalen. Maar: het omgekeerd gebeurt ook vaak: soms gaat 3^ naar, of lost zelfs op naar 4^, waarbij ook hier gebruik gemaakt wordt van een halve-toons-afstand. In prnicipe neigt 4^ eerder naar 3^ dan naar 5^ (tussen 4^ en 5^ zit een grote secunde!).

Terug naar Mozart (voorbeeld  3): in samenhang met bovenstaande opmerkingen over de verschillen in 'stabiliteit' tussen de tonen van de toonsoort kan worden verondersteld dat sommige tonen in Mozart's melodie 'belangrijker' zullen blijken dan andere - misschien is het beter om te zeggen: sommige tonen zijn van structurele betekenis, staan als het ware op een hoger niveau; de overige melodie-tonen staan dan dus op een lager niveau, zijn dus niet of minder van structurele betekenis, vooral omdat zij 'slechts' de functie hebben de tonen op het hogere niveau met elkaar te verbinden. In het onderstaande voorbeeld 8 heb ik geprobeerd deze verschillen tussen de tonen in Mozart's melodie zichtbaar maken:
  • open noten zijn van structurele betekenis
  • dichte noten zonder stok zijn 'versierend', omspelend
  • dichte noten met stok zijn eveneens versierend, maar structureel van grotere betekenis dan dichte noten zonder stok.
Overigens heeft een schema als in voorbeeld 8 natuurlijk geenszins de bedoeling te suggereren dat we bijvoorbeeld de dichte noten zouden kunnen weglaten of kunnen veranderen, zonder daarmee de essentie van Mozart's muziek aan te tasten. Dit soort schema's is slechts een hulpmiddel om te begrijpen hoe muziek werkt, en op welke manier een bepaald muziekstuk gebruik maakt van een (in dit geval tonaal) toonsysteem. 
voorbeeld 8
reductie van de melodie van Mozart: sonate KV 331, thema van het eerste deel
Uiteraard hangt de vraag of wij bepaalde tonen als 'belangrijk' ervaren niet alleen af van de plaats van die tonen in de toonsoort: met name ook metrum en ritme zijn van belang voor onze waarneming (wat voorbeeld 8 hierboven maar ten dele zichtbaar maakt). De wisseltonen d (maat 1) cis (maat 2), fis (maat 9), en de doorgangen gis en fis (maat 10) bijvoorbeeld staan op een licht maatdeel; met name door deze plaatsing in het metrum worden zulke tonen als omspelingen van de tonen op zware maatdelen ervaren.

In voorbeeld 8 is goed te zien dat de melodie in de eerste acht maten wordt begrensd door de tonen a1 en e2 - met ander woorden: de omvang van de melodie (ook wel: ambitus) is een kwint, in dit geval de kwint tussen grondtoon en kwint van de toonsoort. De melodie begint in maat 1 op de terts, en springt omhoog naar de kwint; in maat 2 wordt de tertssprong herhaald, maar dan een toon lager. Door deze - overigens ook ritmische - herhaling staan de eerste twee maten als het ware elk 'op zichzelf', terwijl anderzijds door de herhaling juist ook een duidelijke relatie aanwezig is. In maat 3 en 4 ligt dit anders: deze twee maten vormen een niet te scheiden eenheid. De ritmische en de melodische structuur is hier anders dan in de eerste twee maten: eerst een secundsgewijze stijging ( a - b - cis ), dan in maat 4 een dalende secundebeweging cis - b , waarbij de cis in maat 4 wordt omspeeld door de wisseltoon d (die op zijn beurt weer versierd wordt met het zestiende e). Hoewel maat 4 in zekere zin een eind is, sluit de melodie hier niet af op de grondtoon: Er blijft dus een zekere spanning aanwezig. Een stabiel punt, en daarmee een echt einde, wordt pas bereikt in maat 8: hier eindigt de melodie op de grondtoon, na een herhaling van de eerste maten in maat 5-7, waarbij de stijgende secundelijn in maat 7 wordt versneld. 

Als we alleen de hoofdnoten van de melodie noteren (de structurele tonen dus) blijkt dat deze trapsgewijs (= in secundes) aan elkaar aansluiten; de achterliggende structuur van het Mozart-thema blijkt een dalende secunde-beweging. Zie voorbeeld 9: het lijkt mogelijk twee 'hoofdlijnen' in het thema te ontdekken: een lijn die steeds op de kwint begint, en een andere lijn die op de terts begint - misschien is het zo dat uiteindelijk één van de twee de belangrijkste is?. De trapsgewijze beweging tussen de hoofdnoten van een melodie is door Hindemith Sekundgang, ook wel übergeordneter Sekundgang genoemd. Bij Mozart is de tonica het 'doel' van deze Sekundgang - zowel voor als na de dubbele streep. Het belangrijkste verschil tussen het gedeelte voor, en het gedeelte na de herhaling is misschien datde maten 1-8 nog geen duidelijk melodisch hoogtepunt brengen; dit verschijnt pas (met de toon a2) in het middengedeelte (maat 9-12). 

Ook dit middengedeelte (maat 9-12) begint met 2 maten die (door de herhaling) min of meer op zichzelf staan (maat 9/10), gevolgd door 2 maten die sterker met elkaar zijn verbonden (maat 11/12); ook in het middengedeelte wordt in de melodie een slot op de tonica vermeden. De herhaling van het begingedeelte (maat 13-16) vermijdt eveneens een slot op de tonica, doordat de toon a wordt vervangen door cis (vergelijk in de voorbeelden 8 en 9 de eerste met de derde balk!). Een duidelijke afsluiting vindt pas plaats aan het eind van de twee 'toegevoegde' maten 17 en 18, waarin bovendien het hoogtepunt a2 wordt geciteerd. 

Het onderstaande voorbeeld 9 is een - vergaande - melodische reductie van het hele Mozart-thema; de horizontale balken wijzen op de Sekundgang; de stippellijnen wijzen op tonen van gelijke hoogte die niet onmiddelijk op elkaar volgen: 

voorbeeld 9
reductie van de melodie van Mozart: sonate KV 331, thema van het eerste deel