neventrappen
De majeur- of mineurtoonsoort kan, zoals we hierboven hebben gezien,
worden weergegeven als een reeks
van zeven kwinten - maar het is daarnaast ook zinnig de toonsoort weer
te geven in de vorm van een tersen-reeks, dus als het ware als een opeenvolging
van halve kwinten. De grootte van de tertsen varieert daarbij, en de grote
en kleine tertsafstanden zitten in majeur deels tussen andere tonen dan
in mineur.
Zoals de relatie tussen de drie hoofdtrappen begrepen kan worden vanuit
hun onderlinge kwintafstand, zo heeft de relatie
tussen hoofd- en neventrappen
vooral
te maken met de afstand van de terts. Drieklanken waarvan de grondtonen
op tertsafstand staan hebben twee gemeenschappelijke tonen,
en lijken
dus qua klank nogal op elkaar (niet allemaal even sterk overigens). Dit
heeft consequenties voor hun functie: ook in dit opzicht zijn klanken op
tertsafstand met elkaar verwant. Logischerwijze bezit elk van de drie hoofdfuncties
twee zogeheten
tertsverwanten. Dus is bijvoorbeeld de IVe trap tertsverwant
(en: functioneel verwant) met II en met VI .
Zoals uit voorbeeld 7 moge blijken zijn er een paar ‘overlappingen’
(ook dit is niet meer dan logisch: drie hoofdtrappen hebben samen zes tertsverwanten
- maar er zijn slechts zeven trappen!): de functie van III en VI in majeur
ligt niet vast, maar zal uit de context moeten blijken: deze akkoorden
zijn immers tertsverwant met twee hoofdtrappen met een verschillende
functie. Hetzelfde geldt voor VI in mineur - maar niet voor III: bij
dit akkoord kan gekozen worden voor wel of geen gebruik van de leidtoon!
Voor wat mineur betreft kan men in de harmonie meestal uitgaan van
harmonisch
mineur, omdat in de praktijk van de tonale muziek in mineur eigenlijk
altijd de leidtoon wordt gebruikt. Bedenk echter dat ladders als ‘natuurlijk,
‘melodisch’
en ‘harmonisch’ mineur in feite theoretische gedrochten zijn: in de praktijk
worden deze vormen door elkaar gebruikt (ze bestaan in de muziek dus niet
echt in deze vorm). De keuze voor wel of geen leidtoon (en/of verhoogde
zesde toon) is bijna altijd afhankelijk van melodische richting:
de ‘hoge’ 6^ en 7^ ‘willen’ stijgen, de ‘lage’ 6^ en 7^ dalen. De vooralsnog
belangrijkste uitzondering op het idee dat de harmonisch mineurladder voor
de harmonie het best bruikbaar is, vormt de IIIe trap. Deze komt namelijk
zelden met leidtoon voor (en treedt dus meestal op als tertsverwant met
de Ie trap, en niet met de Ve). |