trappen en functies; hoofd- en neventrappen
Iedere toon van een majeur- of mineurtoonsoort heeft zijn eigen karakter,
en kan bepaalde rollen in een muziekstuk vervullen (en andere rollen niet).
Een duidelijk voorbeeld is de leidtoon in majeur en harmonisch mineur,
die veelal zal worden gevolgd door de grondtoon van de toonsoort. Een ander
- iets minder eenduidig - voorbeeld is de zesde toon, die veelal naar de
kwint zal leiden, met name als het gaat om de kleine sext in mineur. Enigszins
overdrijvend kunnen we stellen dat iedere toon zijn ‘vaste rollen’ heeft.
Deze rollen worden in tonale muziek bepaald door de relatie met de grondtoon:
de
hoorbare aanwezigheid van een grondtoon maakt dat een toon een bepaalde
rol kan spelen.
In feite geldt iets soortgelijks ook voor akkoorden. Men kan er bijvoorbeeld
van uitgaan dat de meeste samenklanken waarin de zevende toon, de leidtoon,
voorkomt, gevolgd zullen worden door een samenklank waarin de grondtoon
een prominente plaats inneemt. Vaak is de rol van een akkoord zelfs exacter
te bepalen dan van een ‘losse’ toon, omdat de combinatie van een
aantal tonen (en daarmee van een aantal ‘rollen’) duidelijkheid verschaft
over de context waarbinnen een akkoord kan optreden - met name over welke
akkoorden op een bepaald akkoord kunnen volgen.
Op iedere toon van de toonsoort kan een akkoord worden geplaatst, in
de vorm van een drieklank of in de vorm van een septimeakkoord. Een akkoord
op een toon in de toonsoort wordt trap
genoemd. Een trap kan worden
beschreven met behulp van een romeins cijfer, bijvoorbeeld: III staat voor:
de drieklank op de derde toon, IV7 staat voor het septimeakkoord op de
vierde toon enz. Er zijn zeven trappen, net zoveel als er tonen in de toonsoort
zijn (hoewel in mineur dit aantal feitelijk groter is, omdat de mineur-toonsoort
gebruik maakt van zowel de ‘hoge’ als de ‘lage’ zesde en zevende toon).
Voor de beschrijving van de rol die een akkoord speelt in een muziekstuk
is vooral het begrip
functie van belang. Want er zijn weliswaar
zeven trappen, maar slechts
drie functies. Deze drie functies zijn:
tonica,
dominant en subdominant. Sommige akkoorden hebben altijd één
bepaalde functie, andere niet: deze kunnen als het ware verschillende rollen
spelen, afhankelijk van de context. Bovendien ‘verbeelden’ sommige trappen
een functie duidelijker dan andere.
De trappen die een bepaalde functie het
duidelijkst weergeven worden
hoofdtrappen genoemd, de overige
neventrappen.
De hoofdtrappen zijn: I, IV en V, waarbij I tonicafunctie heeft (en te
beschouwen is als de samenklank ‘waar alles om draait’, omdat hij op de
grondtoon van de toonsoort staat), IV subdominantfunctie, en V dominantfunctie.
Dat juist deze trappen als hoofdtrappen worden beschouwd heeft onder andere
te maken met de bijzondere rol van de kwint in de toonsoort, en
in de harmonie. Deze bijzondere rol valt op twee manieren te verklaren:
-
Gezien de opbouw van de boventoonreeks kan men stellen dat de kwint het
‘eenvoudigste’ interval is (na het oktaaf, maar dit wordt niet of nauwelijks
als interval ervaren). Als bijvoorbeeld twee akkoorden, waarvan de grondtonen
op kwintafstand staan, op elkaar volgen wordt de verbinding van
deze akkoorden ervaren als ‘sterk’ (we zouden ook kunnen zeggen: ‘gemakkelijk
te begrijpen’; elke andere afstand tussen twee akkoorden is ‘ingewikkelder’).
Zowel tussen I en V als tussen I en IV zit een kwintafstand:
|