d. een paar literatuurvoorbeelden
In het onderstaande voorbeeld 81, crucifixus / et resurrexit
uit het credo van de missa da pacem van Josquin des Préz
zijn vrijwel alle intervallen tussen beide stemmen aangegeven (alleen korte
doorgangen van één kwartnoot staan in de cijfers niet vermeld).
Duidelijk zichtbaar is dat dissonante doorgangen alleen op lichte maatdelen
voorkomen (zie bijvoorbeeld de doorgaande septimen in de maten 79, 83 en
84). Vertragingen komen eigenlijk alleen voor bij afsluitingen: namelijk
in de maten 82, 90, 96, 105, 109 en 116. Deze vertragings-techniek is zeer
kenmerkend voor muziek uit deze tijd: bijna elke afsluiting gaat gepaard
met een vertraging, volgens het 'model'
voorbereiding
(consonant)
|
|
vertraging
(dissonant)
|
|
oplossing
(onvolkomen consonant)
|
|
slot
(volkomen consonant)
|
In Renaissance-muziek lost een vertraging altijd op naar een onvolkomen
consonant. Pas daarna (meestal gaat het dan om een slotklank) kan een
volkomen consonant volgen.
Opvallend in dit stuk is dat een aantal keren de slotnoot in één
van beide stemmen wordt 'uitgesteld', en op het moment dat hij verschijnt
tegelijkertijd de begintoon van de volgende melodie vormt (zie bijvoorbeeld
de onderstem in maat 82: de slotnoot d verschijnt na een rust, en is tegelijkertijd
begintoon van het gedeelte sub Pontio). Vertragingen in slotwendingen
zijn dermate kenmerkend voor deze stijl, dat het ontbreken van een vertraging
in eeen afsluiting soms maakt dat een gedeelte enigszins 'onaf' lijkt:
zo klinkt de afsluiting in maat 85/86 minder 'duidelijk' dan andere afsluitingen
in het stuk (wat hier waarschijnlijk te maken heeft met het feit dat het
tekstgedeelte sub Pontio Pilato nog niet is afgelopen).
Kenmerkend voor de stijl zijn ook de imitaties
in
de bovenkwint en in het octaaf (deze zijn ook in voorbeeld 81
aangegeven). Imitaties in de onderkwart komen in voorbeeld 81 niet
voor, maar deze zijn even kenmerkend als imitaties in de bovenkwint. Kenmerkend
is verder, dat elk gedeelte van de tekst een eigen melodie heeft, die daarna
in het stuk niet meer voorkomt: in de Renaissance vond men het gevarieerd
houden van een stuk door het gebruik van verschillende melodieën belangrijker
dan het scheppen van eenheid door technieken als variatie, sequens
of herhaling.
Ook de opbouw van de melodieën in dit stuk kan model staan voor
wat voor 1600 gebruikelijk was; een paar opvallende kenmerken:
-
overwegend stapsgewijze beweging (=beweging in secundes)
-
qua melodische spanning hebben de melodieën over het algemeen volgende
opbouw: rust-spanning-ontspanning. Er wordt duidelijk toegewerkt naar een
melodisch hoogtepunt (vaak is dit inderdaad de hoogste noot; vaak is het
een iets langere noot). Een goed voorbeeld is de melodie in de Altus aan
het begin (maat 79-82): de melodie begint als het ware zonder spanning;
vervolgens wordt toegewerkt naar het melodische hoogtepunt es (maat 81);
tijdens de slotwending (vanaf de laatste halve noot van maat 81) neemt
de spanning geleidelijk af. We zouden kunnen zeggen dat melodieën
in Renaissance-muziek over het algemeen neigen naar evenwicht tussen
rust/ontspanning aan de ene kant, en melodische spanning aan de andere
kant
-
logisch gevolg van het bovenstaande is dat het melodisch hoogtepunt meestal
'ergens in het midden' van een melodie zit, en vrijwel nooit aan het begin
of aan het eind.
|
voorbeeld 81 |
Josquin Desprez: uit missa da pacem: crucificus/et
resurexit <open
dit voorbeeld in een apart venster> |
dg=doorgang
v=vertraging wsl=wisseltoon
a=anticipatie
N.B.: In het Crucifixus klinkt de Altus een octaaf
lager dan genoteerd; in het Et resurexit geldt hetzelfde voor de
Tenor.
|
Vanaf de Barok verandert de dissonantbehandeling
enigszins,
en is soms wat 'vrijer' dan in de Renaissance. Aan de ene kant blijft
dissonantbehandeling als in Renaissance-muziek bestaan: ook een componist
als Bach gebruikt, net als Josquin doorgangen en wisseltonen op lichte
maatdelen en vertragingen op zware, en lost die op ongeveer dezelfde manier
op. Er ontstaan echter ook nieuwe vormen van dissonantbehandeling, die
voornamelijk te maken hebben met de veranderde rol, en toegenomen betekenis
van akkoorden. Zo bestaat in de Barok
de mogelijkheid akkoorden te omspelen, en worden dissonantere samenklanken
geschreven, die bovendien 'in
zijn geheel' kunnen oplossen naar een volgende klank Bovendien worden
meer
verschillende dissonanten gebruikt dan in de Renaissance (door het
gebruik van het 'moderne' majeur en mineur, met al hun varianten, en door
de toegenomen toepassing van chromatiek).
In voorbeeld 82, de air uit de tweede franse suite van
Bach, zijn net als in voorbeeld 81 de intervallen tussen beide stemmen
aangegeven (met uitzondering van veel 'snelle nootjes'). In de voorbeelden
83 t/m 86 probeer ik een aantal dissonante intervallen zoals die in dit
stuk voorkomen 'soort voor soort' te beschrijven. Duidelijk is dat - ondanks
alle verschillen, en ondanks de toegenomen mogelijkheden - de werkwijze
zoals die in de Renaissance gebruikelijk was toch altijd in zekere zin
de norm blijft. Veel vormen van dissonantbehandeling van na de Renaissance
zijn uiteindelijk te herleiden tot wat al bij componisten als Josquin,
Lassus en Palestrina te vinden is. |
-
a. Vertragingen
4 -3 , 7 - 6 en 9 - 8; deze zijn vergelijkbaar
met de vertragingen in voorbeeld 81; het belangrijkste
verschil is dat bij Bach overal de voorbereiding ontbreekt; men
spreekt daarom van onvoorbereide vertragingen.
Opvallend is verder datde sext kennelijk als
een vertragings-achtig interval voor de kwint
kan worden gebruikt - dit hoewel de sext zeker geen dissonant interval
is. De verklaring voor dit verschijnsel is misschien dat door de rol van
de drieklank ook de sext - net als de kwart - de neiging heeft naar een
interval te dalen dat deel uitmaakt van een grote of kleine drieklank:
zoals de kwart naar de terts wil dalen, zo wil de sext naar de kwint dalen.
In ieder geval is in dit '6 5 -verschijnsel' een bevestiging te zien
van het feit dat de sext als omkeringsinterval van de terts minder stabiel
is
dan de terts.
|
voorbeeld 83 |
Joh.Seb.Bach: tweede franse suite BWV 813: air |
|
b. - 'toevallige' dissonanten:
twee stemmen botsen als het ware in de vorm van een dissonant tegen elkaar
op, omdat ze met verschillende dingen bezig zijn (kan gebeuren, toch?).
In maat 2 (derde tel) en maat 7 (derde tel) gaat het om het samenkomen
van een 'langzame' doorgang in de onderstem met een toon die deel uitmaakt
van het akkoord in de bovenstem.
- niet, of pas later oplossende
dissonanten (zie de vierde tel van maat 2, en maat 6, en de
vierde tel van maat 8). De reden voor
dit verschijnsel is dat de dissonant (hier telkens een septime) deel is
van een akkoord, dat in zijn geheel op de volgende kwart oplost.
Het gaat hier overigens ook steeds om hetzelfde akkoord, namelijk het dominant
septimeakkoord: op de vijfde toon van de toonsoort staat geen
(dominant-)drieklank, maar een klank die bestaat uit vier tonen: grondtoon,
terts, kwint en septime. Zie de onderste balk in voorbeeld
84.
|
voorbeeld 84 |
Joh.Seb.Bach: tweede franse suite BWV 813: air |
|
-
c. 'correcte' oplossing van de dissonant
(overigens soms wel met een klein omweggetje, zie de bovenstem in
maat 4), maar: tijdens de oplossing van de
dissonant beweegt de andere stem (in voorbeeld
85: de onderstem); meestal heeft die andere stem daarbij een doorgang,
en beweegt dus stapsgewijs, soms maakt hij een sprong (zoals de bas in
maat 4). Doordat de andere stem beweegt ontstaat vaak opnieuw een dissonant
interval (zoals in de maten 4 en 6).
|
voorbeeld 85 |
Joh.Seb.Bach: tweede franse suite BWV 813: air |
|
-
d. 'toevallige' dissonanten die ontstaan
doordat de melodische beweging in de stemmen verschilt;
soms ontstaat daarbij de indruk dat de stemmen 'scheef boven elkaar staan'
- dit is bijvoorbeeld het geval in maat 14: de meeste intervallen
in de derde en vierde tel zijn dissonant; als we de onderstem een zestiende
naar voren zouden schuiven zouden de meeste intervallen consonant
zijn (zie de schuine streepjes en de cijfers tussen haakjes in voorbeeld
86). Het is bijna niet mogelijk dit type dissonant, dat nogal vaak bij
Bach voorkomt anders te beschrijven dan door te zeggen dat er iets 'verkeerd'
is; dit is natuurlijk niet écht zo: we kunnen met een gerust
hart aannemen dat Bach wist wat hij deed toen hij 7 9 4 6 6 6 4 9
7 op elkaar liet volgen....
|
voorbeeld 86 |
Joh.Seb.Bach: tweede franse suite BWV 813: air |
|
In de air van Bach komt op twee plaatsen een anticipatie
voor (namelijk in maat 8, en in maat 16 <open
dit voorbeeld in een nieuw venster>). Een anticipatieis
een toon op een licht maatdeel,
die
de daaropvolgende toon op het zware maatdeel als het ware 'aankondigt'.
De anticipatie is dissonant, en het erop volgende zware maatdeel is consonant. Zie
maat 8 in de
air: de toon g op het laatste zestiende van de tweede
tel vormt een dissonante
kwart met de onderstem. Hetzelfde geldt voor de voorlaatste toon in
de bovenstem in maat 16: de c vormt een dissonante kwart met de g in de
bas.
Anticipatie komen
veruit het vaakst voor in de bovenstem; en meestal worden ze gebruikt
in slotwendingen (zoals ook in dit voorbeeld van Bach); de grondtoon
van de toonsoort wordt dan geanticipeerd
(in maat 8 is de toonsoort g klein, in maat 16 zijn we terug in de hoofdtoonsoort
c klein). Naast anticipatie van de grondtoon komt anticipatie van de dominant
nogal
eens voor, met name in combinatie met een
half slot: ook in dit geval is dus sprake van een afsluiting, zij het
een tijdelijke opde dominant: |
Doorgang, wisseltoon, vertraging en anticipatie
worden
samen de versieringstonen genoemd, vermoedelijk
omdat ze in principe geen onderdeel uitmaken van de onderliggende klank.
Ze staan als het ware 'tussen de akoorden' en kunnen deze met elkaar verbinden,
maar hebben zelf geen harmonische functie. |
|