home  > 
muziektheorieanalyse  > inleiding analyse en harmonie > intervallen; consonantie en dissonantie
 
c. consonante en dissonante intervallen; versieringstonen; de kwart als consonant of dissonant interval

Sommige intervallen wekken de indruk zeer stabiel te zijn (er hoeft als het ware niets meer op te volgen); andere wekken de indruk van spanning, activiteit, instabiliteit. De stabiele intervallen worden consonant genoemd, de instabiele dissonant. Bij consonante intervallen wordt bovendien een verschil gemaakt tussen volkomen en onvolkomen consonanten: volkomen consonanten zijn nog 'spanningslozer' dan onvolkomen. Een overzicht: 
 
volkomen consonant reine prime, rein octaaf
reine kwint
reine kwart (maar niet altijd)
onvolkomen consonant grote en kleine terts
grote en kleine sext
dissonant alle secundes en septimen
alle overmatige en verminderde intervallen
soms: de reine kwart

Consonante intervallen zijn - anders gezegd - die intervallen die deel uitmaken van een grote of kleine drieklank, in grondligging of een omkering, al dan niet met verdubbeling(en). Daarbij zijn de reine intervallen het stabielst, gevolgd door de grote en kleine terts, en daarna door de grote en kleine sext. De terts dus als iets stabieler te beschouwen als zijn omkeringsinterval, de sext. De reine kwint is stabieler dan zijn omkering, de reine kwart. De kwart is bovendien een 'probleemgeval': hoewel volkomen consonant, wordt de kwart toch vaak gebruikt en opgevat als een dissonant. In onderstaand voorbeeld staan de consonante intervallen, van stabiel naar 'minder stabiel':

voorbeeld 73
consonante intervallen 
Prime en octaaf zijn in feite volledig spanningloze intervallen; misschien dat om die reden in veel muziek uit de Renaissance en van daarvoor prime en octaaf als slot-interval van een stuk worden gebruikt.
Als volgende komt de kwint: in muziek die gebruik maakt van drieklanken is de kwint van grote betekenis, omdat de bovenste toon van dit interval er voor zorgt dat we de onderste als grondtoon van een akkoord horen. Als we bijvoorbeeld de kwint d-a horen vatten we onmiddellijk de toon d op als grondtoon, omdat d-a voorkomt in de grote of kleine drieklank op d. Bovendien is de kwint tussen 1^ en 5^ (dus tussen tonica en dominant, maar ook tussen grondtoon en kwint van de tonica-drieklank) van belang bij het bepalen van de toonsoort. Als verdere 'informatie' ontbreekt (als we dus alleen de tonen d en a te horen krijgen) zijn we geneigd aan te nemen dat de toonsoort D groot of d klein is. 

De grote drieklank is lange tijd beschouwd en behandeld als stabieler dan de kleine. Dit betekent dus ook dat de grote terts als iets stabieler te beschouwen is dan de kleine terts. Beide tertsen zijn 'actiever' dan de kwint (actiever in die zin, dat een terts meer dan een kwint suggereert dat voortzetting moet of kan volgen). De sext, omkeringen van de terts is  nog iets 'actiever', waarbij geen duidelijk verschil te maken valt tussen grote en kleine sext.

In veel muziekstukken blijkt dat volkomen consonanten bijzonder geschikt zijn voor belangrijke begin- en eindpunten, vanwege het stabiele karakter van deze intervallen. In muziekstukken met meer dan twee stemmen komen volkomen consonanten dan vaak voor tussen de buitenstemmen op afsluitingen en aan het begin. (dus: de afstanden 1, 5 of 8 tussen boven-en onderstem - maar niet 4!) In de tussenliggende gedeeltes worden vaak meer onvolkomen consonanten (en natuurlijk dissonanten) gebruikt, juist omdat deze eerder in staat zijn het muzikaal verloop in beweging te zetten of te houden. Aan het eind van stukken of gedeeltes daarvan komen nog vaker volkomen consonanten voor dan aan het begin: kennelijk is een 'stabiele afsluiting' van nog groter belang dan een 'stabiel begin'. 

Anders dan de consonante intervallen komen dissonante intervallen niet voor in de grote enkleine drieklank. Dissonanten tussen twee stemmen hebben vaak te maken met 'melodische activiteit' in één of beide stemmen. In het hoofdstuk 'tonaliteit en muzikale structuur' stonden (naar aanleiding van de stabiele en minder stabiele tonen in de toonsoort) de doorgang en de wisseltoon vermeld; inderdaad treden dissonanten veelal op een dergelijke manier op: Als het ware 'onderweg' van een consonant interval naar een volgend consonant interval, en onderwijl spanning creërend. Consonante intervallen worden dan, vaak stapsgewijs, door dissonanten omspeeld, versierd, met elkaar verbonden:
voorbeeld 74
dissonante doorgangen en wisseltonen
Deze stapsgewijze beweging is een belangrijk principe bij de omgang met dissonanten in tonale muziek (de zgn 'dissonantbehandeling'); stapsgewijze beweging zorgt voor een goede aansluiting van de dissonant aan de consonante intervallen eromheen; het dissonante interval kan juist dan goed als motor voor de melodische beweging fungeren. Omgekeerd bestaat het gevaar dat dissonanten, die niet trapsgewijs bij consonanten aansluiten als het ware doelloos lijken: het kan dan onduidelijk zijn waar de dissonant 'vandaan komt' en waar hij 'naar toe gaat'. 

In het hoofdstuk 'tonaliteit en muzikale structuur' hebben we gezien dat 2^, 4^, 6^ en 7^ als instabiele tonen de neiging hebben naar 1^, 3^ of 5^ te bewegen. Dit heeft te maken met dissonantie en consonantie: De 'actieve' tonen 2^, 4^, 6^ en 7^ vormen immers een dissonant interval met één of meer tonen van de tonica-drieklank;  1^, 3^ en 5^ daarentegen vormen onderling uitsluitend consonante intervallen. Het meest primitieve gebruik van dissonanten zou dan ook zijn: 1^, 3^ en 5^ als consonante basis gebruiken, en de andere tonen uitsluitend als dissonante doorgangen: 
voorbeeld 75
1^ 3^ en 5^ consonant, overige tonen als doorgang
Dit voorbeeld is uiteraard wel erg simplistisch, componisten gebruiken natuurlijk ook andere - en subtielere - mogelijkheden. Eén belangrijke mogelijkheid is: het ondersteunen (ook wel genoemd:  consonant maken) van de instabiele tonen met behulp van een consonant interval; daarbij  kunnen dan eventueel 1^, 3^ of 5^, dus de in de toonsoort stabiele tonen, op hun beurt als dissonant optreden. Overigens verliezen 2^, 4^, 6^ en 7^ nooit helemaal hun instabiele karakter, ook al worden ze ondersteund door een consonant interval. Dit blijkt bijvoorbeeld als we onderstaande voorbeeld spelen, maar stoppen op de derde tel van maat 1, of op de eerste tel van maat 2: deze punten worden niet gehoord als mogelijke slot-momenten:
voorbeeld 76
consonant maken van 7^, 4^ en 2^
In de vroege Middeleeuwse meerstemmige muziek vormden de volkomen consonanten de basis voor de muzikale compositie. Niet alleen prime, octaaf en kwint, maar ook de kwart fungeerde als stabiel interval. Dit is bijvoorbeeld het geval in het zgn. parallelorganum; hierbij werd een melodie begeleid in parallelle kwarten (onder de melodie), al dan niet in combinatie met parallelle kwinten boven de melodie. Hieronder twee voorbeelden van een streng organum (uitsluitend parallelle kwinten/kwarten, zie voorbeeld  77a en 77b) en van een vrij organum (aan het begin een prime; vervolgens tegenbeweging tot de kwart is bereikt; aan het eind weer tegenbeweging tot de prime is bereikt - zie voorbeeld 77c). 
voorbeeld 77
a. streng organum in kwarten   b. streng organum in kwinten en kwarten   c. vrij organum
In de loop der eeuwen gingen componisten er toe over ook tertsen en sexten als consonante intervallen te gebruiken, waardoor op den duur de drieklank de basis voor de compositie werd. Dit betekende een fundamentele verandering van de muzikale structuur, die onder andere tot gevolg had dat de rol van de kwart veranderde. Aangezien de terts, als onderdeel van de drieklank, ging optreden als stabiel interval, ontstonden situaties waarin de kwart niet langer als stabiel, consonant interval kon worden beschouwd: door het gebruik van de terts als consonant veranderde de kwart in een 'actief' interval, dat de neiging heeft naar de terts te gaan. Sinds de late Middeleeuwen heeft de kwart daardoor in vele situaties het karakter van een dissonant:
voorbeeld 78
dissonante kwart (vergelijk ook voorbeeld 80)
In tegenstelling tot situaties als in voorbeeld  78 (en in voorbeeld 80) blijft de kwart een consonant interval als hij bijvoorbeeld optreedt in een gebroken akkoord, en we hem daardoor duidelijk horen als omkering van de kwint: 
voorbeeld 79
consonante kwart
De kwart is dus 'anders' dan alle andere intervallen: soms is hij consonant, soms dissonant. De kwart is consonant als uit de context blijkt dat hij kan worden beschouwd als omkering van de kwint; in alle andere gevallen is hij te beschouwen als dissonant. We kunnen stellen dat de kwart in de praktijk dissonant is als hij 
  1. voorkomt in tweestemmige muziek, of
  2. voorkomt tussen de onderstem en één van de hogere stemmen in muziek met méér dan twee stemmen.
De functie van de verschillende intervallen zoals die voorkomen tussen twee stemmen kan het beste worden gedemonstreerd aan de hand van tweestemmige muziek uit de Renaissance: in deze muziek worden minder verschillende intervallen gebruikt dan  in muziek van later tijd. Dit komt omdat muziek van voor ca.1600 modaal is, en er nog bijna geen chromatiek voorkomt. Daardoor zijn verminderde en overmatige intervallen betrekkelijk zelden: eigenlijk komen alleen de verminderde kwint en overmatige kwart voor. Bovendien is deze muziek nog min of meer zuiver lineair (horizontaal) gedacht: drieklanken komen alleen voor als gevolg van de beweging in de stemmen, en zeker niet als melodisch element

Vooral omdat Renaissance-muziek primair vanuit horizontale lijnen is gedacht maakt dat dissonanten tussen twee stemmen zich  meestal volgens een min of meer vast stramien gedragen: ze fungeren als doorgang of wisseltoon op een licht maatdeel (en verbinden dan twee consonante intervallen met elkaar), of als vertraging (ook wel genoemd: voorhouding) op een zwaar maatdeel. Dit laatste functioneert als volgt:

Uitgangspunt is bijvoorbeeld tweestemmigheid in parallelle sexten. Natuurlijk kunnen daarbij beide tonen tegelijkertijd verschijnen (zie voorbeeld 80a, links) - maar het kan ook gebeuren dat de tonen na elkaar verschijnen (na elkaar intreden, zie voorbeeld 80a, rechts.). Daardoor ontstaat op het zware maatdeel een dissonant interval, dat vervolgens op het lichte maatdeel oplost naar een consonant interval. In voorbeeld  80a gaat het om septimen die oplossen naar een sext. 

Vertragingen treden vrijwel altijd op een zwaar maatdeel op; de dissonant wordt dus door het metrum benadrukt, krijgt als het ware een accent. Dit in tegenstelling tot doorgang en wisseltoon, die in het metrum juist niet worden benadrukt. De consonante intervallen voor én na de vertraging staan dus op een lichter maatdeel (zie voorbeeld 80b). Het consonante interval na de vertraging is de oplossing.

Het is altijd duidelijk welke van de beide tonen de dissonant 'veroorzaakt' - in voorbeeld 80b is dit de bovenste, in voorbeeld  80c de onderste toon. De vertraging wordt vaak voorbereid (in Renaissance-muziek gebeurt dit vrijwel altijd): een van de twee tonen van het consonante interval voor de vertraging blijft liggen (of wordt herhaald) en vormt daardoor de vertraging vormt (zie de voorbeelden 80c t/m f.). De liggendblijvende toon vormt dus - op het moment dat hij nog consonant is - de voorbereiding van de vertraging. Men kan dus bij een vertraging drie 'stadia' onderscheiden: 
voorbereiding
(=consonant)
vertraging
(=dissonant)
oplossing
(=consonant) 

In voorbeeld 80b functioneert dit dan als volgt: Voor de maatstreep is de toon e consonant (=voorbereiding); na de maatstreep dissonant (=vertraging). Op de tweede tel gaat de e naar d, waardoor weer een consonant interval ontstaat (=oplossing). In de voorbeelden 80c en 80f heeft de onderstem de vertraging; in 80d en 80e de bovenstem. In de voorbeelden 80 g, h en i is te zien hoe een vertraging in een akkoord op kan treden (dus in muziek met meer dan 2 stemmen); het principe is hetzelfde als in de tweestemmigheid; de cijfers geven in deze laatste voorbeelden aan welk interval vertraging en oplossing vormen met de grondtoon van het akkoord. 

voorbeeld 80
vertraging

Een vertraging is eigenlijk niets anders dan dat één toon, namelijk de oplossing 'iets te laat komt' (= vertraagd wordt); het zou daarom niet logisch zijn als de oplossingstoon tegelijk met de vertraging in een andere stem verschijnt: dit zou zoiets als het verklappen van een geheim betekenen. Daarom ontbreekt in de regel de toon waarnaar de vertraging oplost in de klank waarin de vertraging verschijnt. Duidelijk zichtbaar is dit in de voorbeelden 80g en 80 i.: In voorbeeld  80g ontbreekt in de klank na de maatstreep de toon b (de terts; deze verschijnt in de tweede helft van de maat als oplossing van de vertraging c); in voorbeeld  80i ontbreekt na de maatstreep de toon c (de terts; deze verschijnt in de tweede helft van de maat als oplossing van de vertraging b). Uitzondering zijn vertragingen die oplossen naar het octaaf: de toon waarnaar de vertraging oplost is hierbij wél, namelijk als grondtoon, tegelijk met de vertraging aanwezig (zie voorbeeld 80h: De toon d verschijnt direct na de maatstreep, hoewel de vertraging e naar dezelfde toon oplost). De reden voor deze uitzondering is eenvoudig te begrijpen: als we de grondtoon van een klank zouden weglaten is deze nietmeerals zodanig herkenbaar, , en zou een andere toon als grondtoon worden gehoord; zo zou in voorbeeld 80h., als we na de maatstreep de toon d zouden weglaten, de toon f (in de onderstem) de rol van grondtoon overnemen.