a. transponeren; kwintencircel; voortekening; parallelle en gelijknamige
toonsoorten
In voorbeeld 32a hieronder staan de eerste vier maten van het eerste
deel van de sonate facile KV 515 van Mozart, in voorbeeld 32b de
herhaling hiervan in de maten 42-45: |
voorbeeld 32 |
Mozart: sonate in C groot KV 515, sonate facile, begin
van het eerste deel, en maat 42-45 |
|
De toonsoort in voorbeeld 32a is C-groot;
voorbeeld 32b is een kwart hoger, dus is de toonsoort hier F groot. Daarom
staat in voorbeeld 32b een bes
in plaats van b. 'Verplaatsen' van een heel muziekstuk, of van een
gedeelte daarvan naar een andere toonsoort heet transponeren;
voorbeeld 32b is dus een transpositie van
voorbeeld 32a.
Als een stuk in een andere toonsoort staat dan C-groot of in a-klein
moet gebruik worden gemaakt van kruisen of
mollen;
deze
worden aan de sleutel genoteerd als voortekening
(aan de sleutel). Een toonsoortverandering binnen een stuk gaat soms gepaard
met verandering van de voortekens aan de sleutel; meestal echter verschijnen
de nodige kruisen, mollen of herstellingstekens in de notentekst zelf (zoals
in het Mozart-voorbeeld hierboven). In dit geval spreekt men van toevallige
voortekens. De voortekens aande sleutel worden
de vaste voortekens
geneomd. Dat binnen een stuk de voortekening meestal niet wordt
veranderd komt doordat in verreweg de meeste tonale muziek één
toonsoort het belangrijkste is, en om die reden dan ook de hoofdtoonsoort
wordt
genoemd. Meestal is dit de toonsoort waarin een stuk begint; het is bijna
altijd de toonsoort waarin een stuk eindigt. Andere toonsoorten die in
een stuk voorkomen blijven altijd ondergeschikt aan de hoofdtoonsoort,
en worden om die reden neventoonsoorten
genoemd. De hoofdtoonsoort van het eerste deel van de soanate facile
is
C-groot (in deze toonsoort begint en eindigt het stuk, het stuk
staat
in C-groot), En F-groot een neventoonsoort (deze toonsoort komt 'ergens
onderweg' voor).
In voorbeeld 33 staat een overzicht van de voortekens van de majeur-
en mineurtoonsoorten. Het is belangrijk zich te realiseren dat
-
toonsoorten met kruisen in 'stijgende kwintafstand' tot elkaar staan;
-
toonsoorten met mollen 'in dalende kwintafstand' tot elkaar staan.
Ook de kruisen en mollen zelf staan in kwint-
(of kwart-) afstand tot elkaar. De pijlen in voorbeeld 33 geven aan dat
het hier gaat om toonsoorten die weliswaar verschillend genoteerd zijn,
maar gelijk klinken; men spreekt in dit geval van toonsoorten (of tonen)
die enharmonisch gelijk zijn: zo is de toon
as enharmonisch gelijk aan gis; de toonsoort Fis-groot enharmonisch gelijk
aan Ges-groot. Dit verklaart
bovendien dat in voorbeeld 33 vijftien toonsoorten staan, hoewel we in
ons toonsysteem beschikken over maar 12
verschillende toonhoogtes. Let er in voorbeeld 33 ook op welke hoogte
in de notenbalk de kruisen en mollen worden genoteerd (dit verschilt
enigszins in de viool- en bassleutel!). In het voorbeeld worden majeur-toonsoorten
met grote letters, en mineurtoonsoorten met kleine letters aangeduid. |
voorbeeld 33 |
toonsoorten en voortekening |
|
De kwintafstand tussen de toonsoorten is nog beter te zien aan de kwintencirkel.
Alle toonsoorten samen kunnen namelijk als een circel wordenvoorgesteld
- als tenminste halverwege (of ongeveer halverwege) wordt 'overgeschakeld'
van mollen naar kruisen of andersom. Als we dan steeds een kwint omhoog
of omlaag gaan komen we na twaalf 'stappen' vanzelf weer 'thuis'
Zie voorbeeld 34. In voorbeeld 35 staat de volgorde van de kruisen en mollen.
Het verdient aanbeveling zowel de kwintencirkel als ook de opeenvolging
van kruisen en mollen uit het hoofd te leren.
Voor de bepaling van het aantal kruisen of mollen in majeur-toonsoorten
zijn het volgende ezelsbruggetjes handig:
-
kruisen: Geef De
Arme
Een
Bord
Fis
-
mollen: Flinke
Boeren
Eten
Alle
Dagen
Gerst
(F Bes Es As Des Ges)
|
voorbeeld 34 |
Kwintencirkel (links de majeur-, rechts de mineur- toonsoorten) |
|
voorbeeld 35 |
volgorde van de kruisen en mollen |
|
Uit de voorbeelden 34 35 zijn nog twee belangrijke dingen af te leiden:
-
majeur- en mineurtoonsoorten met dezelfde voortekens
staan in kleine terts-afstand tot elkaar;
daarbij ligt mineur een kleine terts onder majeur. Zulke toonsoorten worden
paralleltoonsoorten,
of:
elkaars parallel genoemd. Zo is a klein de parallel van C groot (enomgekeerd),
Ges groot van es klein enz.
-
majeur- en mineurtoonsoorten met dezelfde grondtoon
worden gelijknamig genoemd. Een mineurtoonsoort
heeft altijd drie kruisen minder of drie mollen méér
dan de gelijknamige majeurtoonsoort. Zo heeft E groot vier kruisen,
en e klein één; C groot heeft géén voortekens,
c klein drie mollen. Als van mollen naar kruisen wordt overgegaan (of andersom)
blijkt het handig is bij het 'rekenen'
de mollen als 'negatieve getallen' te behandelen: G groot bijvoorbeeld
heeft 1 kruis, en dat betekent dat g klein (3 kruisen minder) twee mollen
heeft (eigenlijk: 1 kruis eraf, en twee mollen erbij, of simpeler, met
'negatieve getallen': 1 - 3 = -2 )
De hier aangestipte relaties tussen toonsoorten
zijn voor tonale muziek van een niet te overschatten betekenis: Heel veel
stukken vertonen bijvoorbeeld modulaties juist naar verwante, "dichtbije"
toonsoorten. Heel gebruikelijk zijn met name: modulatie naar een toonsoort
een kwint hoger of lager (naar een kwintverwante
toonsoort), modulatie naar de parallel (de belangrijkste van
de tertsverwante
toonsoorten, en overgang naar de gelijknamige
majeur- of mineurtoonsoort. |
|